Sukkel

Ik ben naar buiten gegaan in de hoop dat de vrieskou mijn kater zal verdrijven. Op de Magere Brug blijf ik staan. Watervogels komen naar me toe om te kijken of er iets te halen valt. Waar waren ze toen ik hier laatst voor lul stond met een zak oud brood? Ik denk aan Holden Caulfield, die zich afvroeg waar de eenden blijven in de winter, als de vijvers in Central Park zijn dichtgevroren.
      De kantoortorens bij het Amstelstation bederven het uitzicht op de lage zon, waarvan het licht wordt weerkaatst door de ramen aan de rechterkant van de rivier. Ik stel me voor dat achter een van die ramen een jonge vrouw zit die ik niet kan zien. Ze draagt een lichtblauw mannenoverhemd. Verder niets. Ze geniet van het zonlicht. De stralen hebben nog geen kracht, maar geven haar benen al de kleur van het voorjaar.
      In de open keuken slooft de eigenaar van het overhemd zich uit om de sfeer van een reclamespot te creëren. Een witte roos, verse jus, afbakbroodjes. De croissantjes zijn van de Aldi en verkruimelen zodra hij ze besmeert, maar dat doet er niet toe. Het gaat om het cliché.
      Ze roept hem en hij loopt naar haar toe, slaat zijn armen van achteren om haar heen en geeft kusjes in haar nek. Haar haren ruiken nog naar de sigaretten van het feest.
      ‘Zie je die kerel daar, op de brug?’ vraagt ze.
      ‘Ja.’
      ‘Hij kijkt naar ons.’
      ‘Ja. Wat een sukkel.’

terug