Essay in Bunker Hill, juni 2006

Eens in de zoveel tijd wordt de discussie over het gebrek aan ‘straatrumoer’ in de Nederlandse literatuur weer aangezwengeld, zoals Joost Zwagerman onlangs deed in de Frans Kellendonk-lezing 2006 onder de titel ‘Tegen de literaire quarantaine’. Talrijke replieken waren het gevolg. Inhoud en titel van de lezing moesten het ontgelden, Zwagerman zelf moest het ontgelden, het woord straatrumoer moest het ontgelden, en ten slotte moest wijlen Frans Kellendonk het ontgelden omdat zijn naam aan de lezing is verbonden. Ik zou het Nijmegen nog kunnen laten moeten ontgelden omdat de lezing daar werd gehouden, maar liever doe ik iets verassenders: het met Zwagerman eens zijn.
      De term straatrumoer werd begin jaren tachtig geïntroduceerd door Ton Anbeek, die voorzichtig opperde dat Nederlandse schrijvers af en toe het raam van hun werkkamer open moesten zetten, zodat de geluiden van de straat hen bereikten en deze aldus de kans kregen sporen na te laten in de nogal navelstaarderige literatuur. Zoals zo vaak bleek een metafoor moeder van een meerling van misverstanden. Sommigen meenden dat de stelling luidde dat literatuur het straatrumoer niet moest bevatten maar tot straatrumoer zou moeten leiden. Een boek als ‘De Duivelsverzen’ zou het dan goed doen; in het boek zelf weinig straatrumoer, des te meer in Teheran en omstreken. Anderen vatten het op als een pleidooi voor de verwerking van ‘dagelijks nieuws’, al had de bepleite weerspiegeling van de actualiteit niets te maken met kort houdbare nieuwsfeitjes.
      Niemand zit te wachten op romans over de waan van de dag. De actualiteit is grotendeels banaal en vluchtig. Ik bespaar tegenwoordig veel tijd door de krant slechts selectief te lezen. Van het grootste deel van de berichten kun je meteen vaststellen dat impact en reikwijdte nihil zullen zijn. Na lezing zul je ze vrijwel direct weer vergeten zijn, omdat ze naadloos en onherkenbaar versmelten met de amorfe massa informatie die je wereldbeeld vormt. Denk aan Haagse binnenbrandjes en proefballonnen, verkeersongevallen en natuurrampen, artikelen die beginnen met ‘Uit onderzoek blijkt dat x % van de Nederlanders…’, de sportpagina en het weerbericht. Wat resteert is een handvol kolommen op de buitenlandpagina en, zoals bijvoorbeeld in de krant van vandaag, een binnenlands bericht over een nieuwe trend waarbij met mobieltjes opgenomen filmpjes van parkseks en schoolpleinmolestaties op internet circuleren.
      Het probleem is nu dat de boekenbijlage inclusief de daarin besproken boeken vrijwel in zijn geheel in de categorie der non-informatie valt, zeker waar het Nederlands verhalend proza betreft. In het non-fictiesegment valt er nog weleens iets op te steken, maar de hedendaagse Nederlandse literatuur slaagt er zelden in om op enige manier inzicht te verschaffen in het eigen tijdsgewricht. Is dat erg?
      Goede literatuur is tijdloos, hoor je vaak. Flaubert kan ons wellicht meer leren over overspel dan Heleen van Royen. Maar kan Flaubert ons leren hoe overspel via het anonieme internet tot stand komt, en hoe de betrokkenen dat ondergaan? Natuurlijk kunnen romans van alle tijden ons iets zeggen over de min of meer onveranderlijke aard der mensen, maar niet over hoe mensen gedijen in onze eigen tijd, die nogal wat unieke kenmerken heeft. Het zou zo aardig zijn om, in plaats van uitsluitend aangewezen te zijn op essays, inzichten over de moderne tijd en de weerslag daarvan op de mens ook eens uit een roman op te doen, een vorm die daar toch bij uitstek geschikt voor lijkt.
      Mijn pleidooi tegen de ‘literaire quarantaine’ is dus in de eerste plaats het pleidooi van een lezer, niet van een schrijver. De lezer wordt nogal eens vergeten in dit soort discussies, terwijl hij degene is die door de quarantaine te kort wordt gedaan. Voor de schrijvers maakt het allemaal niet uit, die mogen uiteraard doen waar ze zelf zin in hebben (iets waaraan zowel Anbeek als Zwagerman ook helemaal niet willen tornen, al werd hen dit wel verweten). Ook wat mij betreft hoeven schrijvers niets, maar ze missen wel een kans als ze het raam niet open zetten, want veel van hun boeken zouden er domweg een stuk interessanter op worden. En het succes van de vele buitenlandse auteurs die de actualiteit in hun werk laten doorklinken, vormt wellicht een indicatie dat meer lezers er zo over denken.
      Is de literaire quarantaine voor de lezer een nadeel, een schrijver kan er zijn voordeel mee doen. Voor degene die er oog voor heeft vormt dit immers een niet te missen gat in de markt. En we weten allemaal wie er koning is in het land der blinden. Misschien dat dat verklaart dat mijn eigen debuutroman ‘Excuses voor het ongemak’ een week na de publicatie van de verkorte Kellendonk-lezing in NRC, in datzelfde NRC werd besproken als een mogelijke doorbreking van de quarantaine, waarbij recensent Arjen Fortuin opmerkte dat ik in mijn boek maatschappelijke thema’s als migratie, globalisering, materialisme, integratie en waardenverval aan de orde stel. (Ik besef dat het gevaarlijk is mijn eigen werk naar voren te schuiven in de discussie. Zwagerman deed in zijn lezing iets soortgelijks met zijn roman ‘De Buitenvrouw’, wat voor velen al genoeg aanleiding was pek en veren tevoorschijn te halen.)
      Als ik me niet vergis heeft Fortuin eerder opgemerkt dat veel jonge schrijvers blijven hangen in ‘klein autobiografisch leed’. Tja, voor de oude garde in de literatuur, die de oorlog, de watersnoodramp, de bezetting van het maagdenhuis en Nederlandse overwinningen op het Eurovisie Songfestival nog hebben gemaakt, bij wie kortweg het de-eeuw-van-mijn-vadergevoel door de aderen stroomt, is autobiografisch prima. Maar als je bent geboren tussen pakweg 1965 en 1980 en opgroeide in een rimpelloos verzorgingsstaatje, wordt het een probleem. Weggelopen poezen, onbereikbare vrouwenbenen onder een bureau, lekke banden op weg naar de tandarts, in alcohol gedrenkte studententijdjes, gescheurd crêpepapier rond tl-buizen op middelbareschoolfeestjes in de provincie, penissen die het vervolgens laten afweten. Het vereist een groot stilist om daar pruimbaar drama van te maken.
      De literaire quarantaine en het onvermogen om het autobiografische in voldoende mate te ontstijgen, mijns inziens zijn het twee kanten van dezelfde medaille. Het is natuurlijk mogelijk dat deze verkokering zelf een symptoom is van de tijdgeest (en ik denk dat dat zo is), maar daar komen we niet mee weg. Denk maar aan de bestseller ‘Komt een vrouw bij de dokter’ van ‘Kluun’. De hoofdpersoon is een abjecte, materialistische hedonist en lijkt daarmee de vleesgeworden tijdgeest en een prachtig staaltje straatrumoer, ware het niet dat de ramen overduidelijk potdicht zaten toen de schrijver dit personage creëerde. De hoofdpersoon is neergezet als held en niet als anti-held. Uit niets blijkt dat de schrijver zijn hoofdpersoon als onderdeel van het probleem beschouwt, voorzover hij zich überhaupt bewust is van enig (maatschappelijk) probleem. Het boek is, inderdaad, vrijwel geheel autobiografisch.
      Ook Zwagerman is de mening toegedaan dat de quarantaine bepaald niet afneemt naarmate de schrijvers jonger zijn. Jammer is dat hij ter onderbouwing met het Magazijn-voorbeeld op de proppen komt. In dat jaarboek werd in december 2004 aan een aantal jonge schrijvers de vraag voorgelegd wat de moord op Theo van Gogh voor invloed zou hebben op de Nederlandse literatuur. Als ze die vraag aan mij hadden voorgelegd, had ik ook niet geweten wat ik ermee aan had gemoeten. De moord is weer zo’n naakt nieuwsfeit, dat bovendien al geheel ingekleurd is door de landelijke bekendheid van het slachtoffer. Daarmee lijkt het, anders dan bijvoorbeeld 9/11 in de Verenigde Staten, niet geschikt voor concrete verwijzingen. Wat moet je in een roman met zo’n afgerond, voltrokken drama, waarvan iedereen toedracht en afloop kent? De invloed van de moord kan hooguit indirect zijn; de moord beïnvloedt de tijdgeest, en de tijdgeest weer de literatuur, hoewel dat laatste dus de vraag is waar het allemaal om draait. Maar een voorspelling hoe een enkel nieuwsfeit daaraan bij zal dragen is onzinnig, net zo onzinnig als de stelling dat dit zou ‘moeten’ gebeuren.
      Logisch dus dat de jonge garde ‘Eh, niet veel, denk ik’ hakkelde. En bovendien werden deze jonge schrijvers gevraagd naar hun verwachtingen, die uiteraard niet noodzakelijk hoeven samen te vallen met hun wensen. Misschien stonden ze wel te popelen om de quarantaine te doorbreken, maar zagen ze het voor de literatuur als geheel somber in omdat ze dachten de enige te zijn.
      Een andere observatie van Zwagerman ten aanzien van de Magazijn-enquête biedt meer houvast. Wat de jonge schrijvers, gevraagd naar de gevolgen van de moord, namelijk wél voorzagen was een groot aantal ‘zeurderige’ en ‘obligate’ columns. Buiten gonst de stad van ontzetting, en het enige waar de schrijvers mee bezig zijn, is anticiperen op hun eigen mogelijke irritatie over de opiniepagina van aanstaande zaterdag, die door de ellendige brievenbus toch hun quarantaine binnen zal dringen, ondanks dubbel glas en tochtstrips.
      Het is waar: de ramen zitten dichter dan ooit, en om een reden die verontrustender is dan voorheen. Niet een of ander literair dogma is tegenwoordig de oorzaak, maar desinteresse.

terug