Gebatikte rookgordijnen

verschenen in de Groene Amsterdammer van 23 maart 2007.

Meer dan zestig jaar hebben we moeten wachten op de eerste verhalenbundel van Hella Haasse. Enkele maanden geleden verscheen, als onderdeel van het verzameld werk, ‘Het tuinhuis’, dat de zeven korte verhalen omvat die zij in de loop van haar carrière voltooide. Gemiddeld eens in de negen jaar een kort verhaal; het moge duidelijk zijn dat het niet haar favoriete genre is. Dat maakt des te nieuwsgieriger naar de inhoud van deze bundel, zoals poëzie van een auteur die nooit gedichten schrijft ook nieuwsgierig maakt. Overigens schreef ook Haasse slechts één dichtbundel (Stroomversnelling, 1945), die in tegenstelling tot de verhalenbundel juist helemaal aan het begin staat van haar oeuvre.

De verhalen in ‘Het tuinhuis’ zijn typisch Haasse. De koloniale tijd wordt opgediend, gekruid met woorden als dokar, pajong en soedah, er is veel aandacht voor de natuur met beschrijvingen van landschappen en tuinen en het verleden speelt een belangrijke rol. In het titelverhaal ontwrichten plotseling terugkerende herinneringen de relatie tussen een volwassen dochter en haar oude moeder, in ‘Een perkera’ reconstrueert een zoon het verleden van zijn vader met behulp van diens voormalige minnares, en in ‘Het portret’ moeten drie oudere mensen hun versie van het verleden herschrijven naar aanleiding van een in de nalatenschap van hun vader teruggevonden foto. In ‘Genius loci’, het gedurfdste verhaal uit de bundel, worden zelfs acht eeuwen overbrugd; een vrouw in de overgang staat op metafysische en zinnelijke wijze in contact met een melaatse die acht eeuwen eerder leefde op de plek in het bos waar zij nu woont.

In een kort verhaal staan doorgaans één personage en één gebeurtenis centraal, maar Haasse trekt zich daar niets van aan. In vijfentwintig bladzijden trekken complete mensenlevens voorbij, en wordt er tot drie keer toe van perspectief gewisseld. Ze bedient zich vaak van de panoramische in plaats van de scenische verteltrant, en af en toe heb je de indruk de synopsis van een roman te lezen in plaats van een kort verhaal, zoals in ‘De Lidah boeaja’ waarin de levenswandel van een Japans echtpaar in Batavia wordt beschreven. Door deze technieken plaatst de verteller zich nadrukkelijk tussen lezer en verhaal. We zitten niet in het verhaal, maar bij het kampvuur waar Hella Haasse haar verhaal vertelt.

Het meest recente verhaal is ‘Een Korè’, dat Haasse vorig jaar schreef. In een interview zei ze dat het geen lesje mythologie mocht worden, maar dat is nu juist precies wat het is, wat vooral duidelijk wordt als een personage zich over de hoofden van andere personages heen tot de lezer richt: ‘Stop even! Demeter en Persephone, dat zijn toch de godinnen van de akkerbouw? De dochter het ontkiemende graan, de moeder het rijpe koren, of zoiets? En dat meisje wordt immers geschaakt door Hades, de god…’ en zo nog een aantal zinnen verder. De elders in het verhaal opgevoerde rugzaktoeriste is als aanzegster van de dood een al te opzichtige evenknie van Persephone. Dit is allemaal des te opvallender omdat Haasse doorgaans wars is van uitleg; meestal slaat zij juist door naar het tegenovergestelde.

Iedereen die regelmatig recensies leest, weet dat een overdaad aan duiding een literaire doodzonde is. Een schrijver moet de lezer in zijn waarde laten en deze de ruimte geven zijn eigen verhaal te scheppen, in plaats van hem voorgekookte gevolgtrekkingen en emoties door de strot te duwen. Een schrijver kan dus beter te vaag zijn dan te expliciet. Haasse is altijd een groot aanhanger geweest van deze doctrine, zoals zij in interviews herhaaldelijk belijdt: ‘Datgene wat eigenlijk de kern is, zég je niet, dat geef je te raden,’ zegt zij, en op de flap van ‘Het tuinhuis’ staat: ‘Is het de geheimzinnige, magische kracht van de natuur die aan de gebeurtenis een andere betekenis geeft? Of is er sprake van toeval, dat een ontwrichtende of juist helende werking heeft? Hella Haasse laat het oordeel over aan haar lezers.’

Het gevaar van al die geheimzinnigheid is echter dat zij doel wordt in plaats van middel, en daarom vergt juist deze manier van vertellen een grote beheersing. De schrijver moet te allen tijde weten waar hij het over heeft. Suggestie het werk laten doen lijkt veilig, immers, als alles wordt uitgesproken, bezondigt de schrijver zich aan uitleggerigheid, maar bij een overdosis vaagheid is de lezer geneigd de fout bij zichzelf te zoeken; hij heeft het vast niet goed begrepen. Maar valt er wel wat te begrijpen? Of vergen de verhalen van Haasse minder ratio en meer intuïtie? Het lijkt erop dat we de esthetische ervaring moeten zoeken in het rookgordijn zelf, niet in wat erachter schuil gaat, want er gaat niets achter schuil. Met het risico dat de lezer die daar toch naar op zoek gaat, onbevredigd achterblijft met een handvol losse eindjes.

Wat de stijl betreft staat het vakmanschap van Haasse natuurlijk buiten kijf, al waan je je te midden van ajourmotieven, lambriseringen en petit-pointkussens af en toe in het nationaal dictee. Maar Haasses spel met suggestie en vaagheid werkt vaker niet dan wel, en door de verteltechniek blijven de personages op afstand. Nergens wordt het spannend, zelden wordt er ontroering opgeroepen. Al met al is ‘Het tuinhuis’ eerder een bundel voor liefhebbers van Hella Haasse dan voor liefhebbers van korte verhalen.

terug