Stoeptegels

Een halfuur te laat belde ik aan bij de villa van de familie Kooiman. Mijn trein had vertraging gehad. Marjolijn, de moeder van Kooi, deed open en begroette mij als de verloren zoon. Het was halfvier. Haar aura was blauw en rook naar Pedro Domecq. Tetteren was altijd al haar grootste liefhebberij geweest. Ooit had ze haar zetel in de lokale politiek opgegeven omdat de wijn na afloop van de raadsvergadering was wegbezuinigd.
      Marjolijn gaf me een hanger voor mijn natte jas. Ik had vanaf het station drie kwartier door de regen gelopen. Kort nadat Kooi het ouderlijk huis had verlaten, hadden ze Amsterdam-Zuid verruild voor deze villawijk in Heemstede die, zoals de meeste villawijken, met het openbaar vervoer vrijwel onbereikbaar was.
      ‘Mijn excuses voor het ongemak,’ zei ik toen ik de serre binnenkwam, waar het gezelschap zich had verzameld. Het leek de aanwezigen te ontgaan dat ik het spoorbedrijf parafraseerde. Zonder twijfel waren allen automobilist. Aan het eind van de oprijlaan had ik een handvol terreinwagens zien staan.
      Naast de ouders van Kooi waren er drie mannen en twee vrouwen van mijn eigen leeftijd aanwezig, die ik wel van gezicht kende. Bij het handjes geven vertelden ze ook hun functie, er waren vier getuigen en een ceremoniemeester. Ik noemde alleen mijn naam.
      ‘Edo is de pianist,’ zei Marjolijn.
      Het was zondag, maar met uitzondering van mijzelf droegen de mannelijke aanwezigen een stropdas. Op de salontafel lag de Quote van een paar maanden geleden. Op de voorpagina stond een foto van Henk met een grimas die aan de Amerikaanse president deed denken. ‘Henk Kooiman: keihard voor zichzelf en zijn omgeving’, stond eronder in een grimmige, schreefloze letter. Ik kende het artikel, Kooi had het me laten lezen. Het was het heroïsche verhaal van een selfmade man, bewierookt om zijn nietsontziendheid.
      ‘Wat een pisweer, zeg,’ zei Henk, wijzend op mijn natte spijkerbroek. ‘Morgen schijnt het mooi te worden. Jullie hadden morgen moeten komen, dan hadden we in de tuin kunnen zitten!’
      ‘Tja, morgen moeten we weer werken,’ zei de ceremoniemeester.
      ‘O ja? Noemen jullie dat werken. Een beetje internetten, een beetje niksen. Laat me niet lachen.’
      Henk richtte zich tot mij.
      ‘Hoe is het op jouw werk, Edo? Alles goed?’
      ‘Ja, prima, ik heb het erg naar mijn zin.’
      De ceremoniemeester vroeg wat ik voor werk deed.
      ‘En met het bedrijf, hoe gaat het met het bedrijf?’ vervolgde Henk. ’Jullie aandeel staat wat onder druk, zag ik.’
      ‘Ach, dat is vooral conjunctuur, denk ik.’
      Marjolijn vroeg of ik thee wilde, of iets anders, maar hij maakte een afwerend gebaar.
      ‘Pak voor die jongen ook maar een wijnglas,’ zei hij. Hij ontkurkte een fles, eenzelfde als de lege fles die op tafel stond. Tersluiks bekeek ik het etiket.
      ‘Wat denk je ervan Edo, is het wat?’
      ‘Ach, ik weet het niet, ik heb niet zoveel verstand van wijn.’ Marjolijn kwam terug met een schoon glas en Henk schonk het vol.
      ‘Onzin, geen verstand van wijn. Je kan toch proeven? Hier.’ Hij schoof mij het glas toe. Ik nam het op, liet de wijn een beetje walsen zoals Kooi altijd deed in restaurants.
      ‘Nou, wat vind je ervan?’
      Ik zei nog een keer dat ik niet zoveel verstand had van wijn.
      ‘Kom op man, je hebt toch wel een mening? Geen mening hebben is funest in het leven, jongen. Mensen zonder mening zijn net stoeptegels: grijs, met z’n duizenden, en iedereen loopt over ze heen.’
      ‘Goed dan. Ik vind hem niet te zuipen,’ zei ik met een brede glimlach.
      ‘Goed zo!’ riep Henk. ‘Zo mag ik het horen! Hij is niet te zuipen! Dat is tenminste een uitspraak!’ Hij keek de anderen aan, met een blik van daar-kun-je nog-een-voorbeeld-aan-nemen. Ik voelde mij nog gevleid ook.
      Henk zwaaide de openslaande tuindeuren open, pakte alle glazen waar nog wijn in zat en goot ze leeg over het gazon. Ook de inhoud van de fles verdween in het gras. ‘Weg ermee, met die rotzooi. Je hebt gelijk, hij is niet te zuipen.’
      ‘Haal jij eens een andere,’ zei hij tegen zijn vrouw.
      Henk sloeg de openslaande deuren dicht. Marjolijn liep naar de buffetkast en haalde twee andere flessen. Henk boog als een gerant voorover om mij het etiket te tonen.
      ‘Is deze naar wens, dunkt u, mijnheer?’
      ‘Ziet er prima uit,’ zei ik.
      Henk ontkurkte de fles.
      ‘En schone glazen natuurlijk, vrouw.’
      Marjolijn haalde schone glazen. Ik proefde van de wijn en zei, om verdere problemen te voorkomen, dat ik hem voortreffelijk vond.
      ‘Goed zo,’ zei Henk. ‘Want je moet wel weten wat je zegt, hè? Weet je hoe duur die fles was, die ik net heb weggegooid? Nou?’
      Ik zei dat ik geen idee had maar Henk drong aan. De rest staarde naar buiten, duidelijk niet van plan te hulp te schieten. De zon was tevoorschijn gekomen en bescheen de salontafel met daarop de nieuwe glazen met de nieuwe wijn.
      ‘Ik weet het echt niet,’ zei ik.
      ‘Hé, je weet wat ik net gezegd heb hè. Altijd een mening hebben!’
      ‘Ik weet het niet. Tien euro misschien?’
      ‘Tien euro!’ Henk maakte met zijn achterhoofd een wegwerpgebaar in mijn richting en keek naar een denkbeeldige geestverwant op het plafond. ‘Tien euro! Voor een Château Hargneux!’
      ‘Twintig?’
      ‘Twintig euro. Denk jij dat ik een wijn van twintig euro gewoon aan de regenwormen geef?’
      Ik gaf, murwgeluld, geen antwoord meer en nam een slok.
      ‘Vijfenzestig euro was ie,’ zei Henk. ‘Vijfenzestig euro, hop, weg ermee, net zo makkelijk. Als onze gasten het maar naar hun zin hebben.’ Hij sloeg me op de schouder. ‘Waar waren we gebleven...’
      Ik kreeg het idee Chandrani aan mijn zijde mee te nemen naar de bruiloft, donker, lelijk en arm als ze was.
      ‘Bij de inhoud van de gastenbrief, bij het puntje cadeau,’ zei een van de vrouwelijke getuigen, die met een map op schoot zat, pen in de aanslag.
      ‘Ingrid doet de brief,’ zei Henk. ‘Zij is communicatiemanager, dus dat kunnen we wel aan haar overlaten.’
      In de brief zou een bankrekeningnummer worden vermeld, waar de gasten een bijdrage op konden storten ten behoeve van Kooimans Kunstpot. Later zou het bruidspaar daar dan een mooi kunstwerk van kopen. Dit verbaasde mij nogal, omdat Kooi tot nu toe nooit enige interesse had getoond in beeldende kunst. Sterker nog, hij veráfschuwde beeldende kunst. Het was net zoiets als mensen die op vakantie ineens kerken ging bekijken, terwijl ze normaal gesproken een hekel hadden aan kerken.
      ‘Weten jullie zeker dat dat is wat ze willen?’ vroeg ik. ‘Kooi háát kunst.’
      ‘Nou ja, wat een onzin!’ riep Marjolijn. ‘Toen hij acht jaar was...’
      Ze verslikte zich van verontwaardiging, hield haar hand voor haar mond en liep rood aan.
      Toen hij acht jaar was heeft hij nog met het jongenskoor van St. Bavo meegezongen in de Matthäus Passion, vulde ik in gedachten alvast aan. Kooi vertelde dit zelf ook vaak, het was voor hem een levenslang brevet van kunstzinnigheid.
     
      Ook op de leestafel in het toilet lag een exemplaar van de Quote waar Henk op de voorpagina stond. Ik bladerde het door. Het interview met Henk werd gevolgd door een artikel over de gevolgen van de voortdurende onrust in Irak voor het beursklimaat.
      Hoewel ik Henk al jaren niet had gezien was het me allang duidelijk dat hij er niet op vooruitgegaan was. Dat had ik ook niet verwacht. In de natuurkunde bestaat de wet van de toenemende entropie, dat inhoudt dat ordening altijd vervalt tot chaos maar nooit andersom. Iets dergelijks geldt ook voor schoonheid en lelijkheid, voor aardige mensen en lullen.
      Op een wandtafel in de hal zag ik dezelfde editie van het blad liggen. Door een openstaande deur zag ik een oranje bank die ik onmiddellijk herkende als de bank waarop we ooit Dr. Yes keken. De kamer werd gedomineerd door een schildersezel. Aha, Marjolijn Kooiman schilderde tegenwoordig. Waarom gaan vrouwen op leeftijd altijd boeken schrijven of schilderen, liefst abstract, en nooit symfonieën componeren?
      We verhuisden naar de woonkamer. Marjolijn had ineens zin om de haard aan te maken, en vroeg een aantal keren of wij dat niet gek vonden, zo overdag, zo in het voorjaar. Niemand vond het gek, echt niet, dus legde ze uiteindelijk een instant haardblok van met paraffine vermengd zaagsel in de open haard. Toen ze zich bukte om het papieren omhulsel aan te steken bedacht ik net op tijd dat ik niet naar haar kont moest staren.
      Henk nam weer het woord. Na de plechtigheden in het gemeentehuis en de kerk zou hier in de villa het huwelijk gevierd worden.
      ‘Het wordt een geweldig feest, er komt een band, een cocktailbar, uitgebreide catering, de hele tuin zal vol staan met allerlei mikmak. Er komt zelfs een stand met Srilankaanse hapjes, omdat ze op huwelijksreis gaan naar Sri Lanka. Hoe vind je die!’
      Ik kon Chandrani dus niet meer meenemen als gast, ze maakte al deel uit van het personeel.
      ‘Lijkt me heel gezellig,’ zei ik. ‘Nou maar hopen dat het mooi weer wordt.’
      ‘O, dat komt wel goed. Het is dan al eind april.’
      ‘April doet wat ie wil,’ zei de ceremoniemeester. Voor zijn doen leek me dit een uitspraak met een ongekend filosofische lading.
      ‘Onzin. April doet wat ík wil.’ Henk nam een slok wijn en wisselde een blik met zijn vrouw.
      ‘Wat ons nou leuk lijkt,’ zei Marjolijn tegen mij, ‘we willen de vleugel daar onder de pergola zetten, voor de openslaande deuren, en nou leek het ons wel leuk…’
      ‘Wat doet dat er nou toe, waar die vleugel staat,’ zei Henk. ‘Vraag toch gewoon wat je wil vragen.’
      ‘Nou goed, en nu lijkt het ons dus wel leuk als jij niet alleen in de kerk maar ook hier piano komt spelen. Gewoon, bij wijze van achtergrondmuziek, voordat de band begint.’
      ‘Ik zou natuurlijk ook iemand kunnen huren,’ zei Henk, ‘maar het is natuurlijk veel leuker als een bekende het doet. We laten alles zoveel mogelijk door bekenden doen.’
      Ik keek naar de Ibach-vleugel die in een hoek van de aangrenzende woonkamer stond. Het was een prachtig instrument, ooit aangeschaft voor de achtjarige Kooi die al na korte tijd was afgehaakt. De negentigduizend gulden die de vleugel destijds had gekost werden door Marjolijn geenszins als weggegooid geld beschouwd. Ze vond het een ‘hartstikke fraai ding’ dat ‘heel veel sfeer uitstraalde’.
      Plotseling schoot Henk iets heel belangrijks te binnen.
      ‘Ja, wacht even, je krijgt er natuurlijk wel wat voor, vijftig euro, ik noem maar wat, of laten we zeggen honderd. Is dat oké, honderd euro? Ik wil je er natuurlijk wel wat voor geven.’
      ‘Wat voor soort muziek zal ik dan spelen?’
      ‘Ach, joh, gewoon iets klassieks of zo,’ zei Henk. ‘Dat maakt niet zoveel uit. Gewoon wat achtergrondmuziek.’
      ‘Als het maar niet te overheersend is,’ voegde Marjolijn eraan toe, ‘het moet wel echt op de achtergrond blijven.’
      ‘Wordt er ook gestijldanst?’ vroeg ik.
      ‘Gestijldanst? Hoezo?’
      ‘Ik weet nog dat Jan-Willem vroeger op dansles zat omdat je dat volgens hem later nodig had. Hij zei altijd dat je anders voor gek zou staan op bruiloften en zo, waar altijd werd gestijldanst. Ik neem dus aan dat er op zijn eigen bruiloft ook zal worden gestijldanst.’
      ‘Daar hadden we nog niet aan gedacht. Ik zal het er met de mensen van de band eens over hebben,’ zei Henk.
      Toen we afscheid namen gaf ik iedereen een hand. De ceremoniemeester nam me buiten even apart.
      ‘Binnenkort organiseren we natuurlijk ook het vrijgezellenfeest van Jan-Willem,’ zei hij. ‘Ik neem aan dat jij daar liever niet bij wilt zijn? Het is verder met alleen maar mensen van het dispuut, dus dat is voor jou misschien niet zo gezellig, want je kent dan bijna niemand natuurlijk.’
      Ik wist dat ik door Koois dispuutgenoten met ‘de lagereschoolvriend’ werd aangeduid.
      ‘Ja,’ zei ik. ‘Daar heb je wel gelijk in. Fijn dat je zo met me meedenkt.’
      Ik liep door de villawijk terug naar het station. Het regende inmiddels weer. De lanen waren omzoomd door dikke, oude bomen. Tussen deze bomenrij en de afscheidingen van de tuinen bevond zich het voetpad, dat niet betegeld was maar bedekt met een laagje schelpjes.
      Een terreinwagen kwam stapvoets naast me rijden. Op de zijkant stond Grand Cherokee. Achter het stuur zat Ingrid de communicatiemanager.
      ‘Kan ik je nog ergens afzetten, bij het station of zo?’
      Ik herinnerde me dat ik ooit, op Koois afstudeerfeest, een blauwtje bij haar had gelopen. Ze was toen zelfs zo vriendelijk geweest om toe te lichten wat ik verkeerd deed. ‘Je bent veel te aardig,’ had ze gezegd. ‘Je moet in het begin wat plagerig zijn, anders is het allemaal te makkelijk.’ Misschien dat ze me nu wel zag zitten. Had ik me bij de familie Kooiman niet een beetje plagerig gedragen?       ‘Nee dank je,’ zei ik. ‘Ik vind het niet erg om even te lopen.’
      ‘Of wil je soms meerijden naar Amsterdam? Jij woont toch ook in Amsterdam?’

terug