Chaos en rumoer

‘SABINE??????!!!!!!!’ luidde het subject van haar mailtje. Foute boel, wist ik meteen. Ik dubbelklikte; er zat niets anders op.
        ‘Hartstikke leuk boek hoor Hans, …maar wat is DIT nu weer, op blz. 74, Koois vriendin heet SABINE!!! Maar het is echt een totaal ander type dan ik! Ze is traditioneel (ik dus niet, misschien vroeger wel ja), ze heeft mooie borsten (dat dan weer wel!) en ze zegt vaak neuken… (sizze is neat, maar dwaen is een ding, zei mijn Friese oma altijd). Maar dan: “Mooie vrouwen en lelijke woorden kunnen een opwindende combinatie zijn, maar de laatste jaren was Sabine in rap tempo dikker geworden waardoor grof taalgebruik haar juist ranzig maakte…” Als ik iets niet ben is het wel dik!!! Hoe kom je er dan bij, haar zo te noemen? Begrijp er helemaal niks van! En dan die anekdote met die vibrator, klootzak! Ik kon me niet eens herinneren dat ik dat aan jou had verteld!’
        Zuchtend klikte ik op ‘Reply’. Hoe moest ik me hier nu weer uit redden? Het gewoon niet serieus nemen? In hurkzit college geven over de totstandkoming van fictie? Ik hield het laconiek; niet bij stilgestaan, niets met jou te maken, intuïtief, eerste ingeving etc. Sorry!
        Nadat ik het bericht had verzonden vroeg ik me af of dit wel de hele waarheid was. Ik probeerde me het personage Sabine voor de geest te halen en zag een meisje zonder gezicht, een huidkleurige vlek omlijst door lang bruin haar. Maar ik kon niet uitsluiten dat de naam me indertijd te binnen was geschoten via een kortstondige associatie met uiterlijk of persoonlijkheid van de echte Sabine. In dat geval zou het niet zo professioneel zijn die naam gewoon te laten staan. Ik had al zo’n foutje in mijn boek geconstateerd; op een gegeven moment legt de hoofdpersoon een kraambezoek af bij zijn baas, iets dat ik daadwerkelijk heb meegemaakt. In beide gevallen heette de betreffende baby Marit. Sinds de allereerste versie gewoon blijven staan. Slordig. Marit was in beide gevallen nog lelijk ook.
        Een week later, café De Kandelaar, aan een eerste glas bier.
        ‘Zeg Hans, iets dat ik je nog wilde vragen…’ Ik zie dat hij er moeite mee heeft het ter sprake te brengen en hij heeft meteen mijn volle aandacht. ‘Die collega van die hoofdpersoon hè, waarom heet die eigenlijk Paul?’
        Ik onderdruk een zucht en draai opnieuw mijn laconieke verhaal over intuïtie af. Ik zie aan Pauls mondhoeken dat hij het allemaal maar crap vindt; ik ken deze jongen al zo lang dat hij inmiddels allang geen jongen meer is. Dan zie je dat soort dingen aan mondhoeken, vaak zelfs aan één enkele mondhoek.
        Ik wijs erop dat de burgerlijke collega in het boek wiskunde heeft gestudeerd en kinderen heeft, terwijl mijn vriend rechten heeft gedaan, kinderen verafschuwt, kosmopoliet is en bovendien nooit mijn collega is geweest. ‘En stel dat ik dat personage op jou had gebaseerd, dan had ik hem wel een andere naam gegeven.’ (Dat ik daar ook weleens slordig in ben, zeg ik er maar niet bij. Dat gebeurt me alleen bij onbelangrijke personages.) ‘Jij bent dus de enige die zeker weet dat dat personage níet op jou gebaseerd is!’
        Hij knikt, overduidelijk nog steeds niet overtuigd. ‘Het is gewoon heel raar als je ineens je eigen naam ziet staan, dat is alles. Vanzelf ga je je dan dingen afvragen.’
        Aha. Ik heb hem al weken niet gezien; weken waarin wanen wortel hebben geschoten en zich door gepieker hebben vertakt.
        ‘Ken jij “Chaos en Rumoer” van Joost Zwagerman?’ Ik doe dat wel vaker, als een gesprek in zwaar weer belandt over Joost Zwagerman beginnen. Vaak werkt het.
        Hij schudt zijn hoofd.
        ‘Het is een van zijn meest onderschatte romans. Het gaat over een schrijver die een boek heeft geschreven, en vervolgens blijkt iedereen in zijn omgeving zich in dat boek te herkennen. En allemaal in hetzelfde personage! Heel grappig. Moet je eens lezen.’
        Hij staart naar buiten en neemt nog een slok. ‘Het zal allemaal wel. Ik vind dat je je er als schrijver wel een beetje bewust van moet zijn, hoe je eigen omgeving dingen ervaart.’
        Op mijn beurt drinkend, besef ik dat ik wel in de állerlaatste plaats voor mijn omgeving schrijf. De anonieme lezer, de recensenten en ikzelf staan hoger in de rangorde. Ik kan me toch niet bij elke blote borst gaan afvragen wat mijn moeder ervan zal vinden?
        ‘Als iemand zich zorgen dient te maken,’ zeg ik, ‘ben ik het zelf wel; mijn ik-figuur is een gevoelsarme sukkel, een ultieme loser. En ik lig er toch ook niet wakker van, dat mensen mij met hem identificeren? Dan had ik toch wel een viriele, zelfingenomen held neergezet, zoals in de boeken van Mulisch, Brusselmans of Glastra van Loon?’
        We drinken nu allebei, om de stilte een alibi te geven. Romanpersonages zijn geen baby’s, mijmer ik. Je moet niet op zoek gaan naar de ‘leukste’ naam. Ik denk aan het boek ‘Komt een vrouw bij de dokter’ van Van de Klundert (die als hij een baby was geweest zichzelf liever ‘Kluun’ had genoemd). Hoofdpersoon heet Stijn, vrouw Carmen, dochter Luna en minnares Roos. Je weet gewoon dat de schrijver dit stuk voor stuk hippe en vlotte namen vindt (een indruk die wordt versterkt doordat hij later een dochter kreeg die hij Roos noemde). Arnon Grunberg vormt het andere uiterste. Miezerige personages met miezerige namen, waarin de minachting van de schrijver lijkt door te klinken. Ewald Krieg, Broccoli, Harpo Mehlmann, het echtpaar Ceccherelli, mevrouw Meerschwam. Ben je mooi klaar mee, met zo’n schepper.
        ‘En die hoofdpersoon,’ vroeg Paul, ‘hoezo heb je die dan Edo genoemd?’
        ‘Gewoon,’ zei ik, ‘omdat die naam precies de juiste graad van lulligheid had.’
       
Om privacy-redenen zijn de namen van de betrokkenen gefingeerd. Om te voorkomen dat hun namen via de romanpersonages alsnog te achterhalen zou zijn, berust iedere overeenkomst tussen in dit stukje opgevoerde personen en de romanpersonages op louter toeval. Bovendien is dit stukje van a tot z verzonnen. (Geloof dat nou gewoon eens een keer!)

HH

terug