|
GroentijdnostalgieHet licht is het eerste dat verandert aan het eind van de zomer. Het valt schuiner op het plein, minder krachtig maar toch warmer van kleur. De temperatuur is nog aangenaam en de bomen zijn nog groen, maar aan het licht is te zien dat het verval niet lang op zich zal laten wachten. Ik zou dit ook gewoon aan de kalender kunnen zien, maar die heb ik nu niet bij me. Ik zit op een bankje aan het plein, waar een ontgroeningsritueel gaande is.Het gezelschap bestaat uit ongeveer veertig novieten en tien ontgroeners. De novieten zitten in kleermakerszit op de grond, een ouderejaars spreekt hen toe. Hij draagt een beige broek, en felgroen vest, een wit overhemd met een bordeauxrode das. Zijn colbert is uiteraard donkerblauw. Ik vraag me af van welke vereniging ze zijn. Waarschijnlijk gaat het niet om een van de disputen die hier in de buurt een huis hebben, daarvoor is het gezelschap te groot en bovendien is het gemengd. Voor LANX lijken me het er weer te weinig, daar wordt de hele lichting tegelijk ontgroend. Of zouden daar tegenwoordig maar veertig nieuwe leden op afkomen? In mijn tijd waren het er meer dan honderd. Toen heette Lanx overigens nog het Studentencorps aan de Vrije Universiteit, en tien jaar daarvoor heette het IAN. Lastig, zo'n identiteitscrisis. Prinses Christina heette ooit Prinses Marijke, en moet je zien wat er van haar geworden is. Bij mij in de klas zat een meisje dat Geertje heette maar per se Samantha genoemd wilde worden. Onlangs hoorde ik dat ze was overleden aan een overdosis. Een overdosis waarvan weet ik niet. Kun je overlijden aan een overdosis identiteitscrisis? Misschien. Welbeschouwd is de dood niets anders dan de ultieme identiteitscrisis.         De toespraak van de ouderejaars is afgelopen, zijn kameraad voegt zich bij hem met twee draagtassen van Albert Heijn. Hij zet de tassen op een wit campingtafeltje en pakt ze uit. Ik had kunnen raden wat er in zit. Ontgroenen is net pannekoeken bakken, zonder meel en eieren kom je nergens.         Het is een uur 's middags, lunchtijd. Op de andere bankjes zitten mannen in pak met naast zich papieren zakjes van de bakker op de hoek van de Keizersgracht. Af en toe scheurt een van hen zo'n zakje open, dan verschijnt er een saucijzenbroodje of een pistoletje tonijnsalade. Er zitten ook enkele daklozen met halve liters Euroshopper-bier. Op de rand van de zandbak zitten Aziatische au-pairs sigaretten te roken, met een half oog op de aan hen toevertrouwde rijkeluiskindertjes. Op mijn schoot ligt het manuscript van mijn tweede roman, die over een paar weken bij de uitgever moet zijn. In mijn rechterhand heb ik een rode pen, maar daar heb ik nog niks mee gedaan. De kantoormensen, de daklozen, de au-pairs en ik, allemaal kijken we wat er nu gaat gebeuren. We kijken zoals middeleeuwers executies bekeken op een marktplein; niet om bloeddorst te lessen maar om verveling te verdrijven.         De novieten worden in twee groepen verdeeld, er worden hier en daar kledingstukken op het plein gelegd die kennelijk een parcours moeten markeren. Er wordt gevraagd om vrijwilligers; uit de eerste groep treed een grote, gezette jongen naar voren. Zijn teamgenoten produceren een voorzichtig gejoel, sommigen roepen ‘Kom op Robert’. Ik vermoed dat Robert een van de populairdere figuren onder de foeten is, of in ieder geval hard zijn best doet dat te worden. Als voorschot op het verenigingsleven draagt Robert al een colbertje. De rest is gehuld in spijkerbroeken en oude T-shirts.         Net als zijn tegenstander krijgt Robert een ouderwetse brommerhelm op zijn hoofd gezet, het type dat je met een bandje onder de kin vastmaakt. Bovenop de helm is een plastic bakje geplakt dat wordt gevuld met meel. De eieren moeten ze in de mond houden en dit heeft meteen het beoogde effect; een lullig gezicht. De deelnemers gaan in hurkzit, er wordt afgeteld, ze vertrekken en worden luidkeels aangemoedigd door de anderen. De zon breekt door, het opstuivende meel licht op. Het is een rustige middag aan het eind van de zomer. De temperatuur is nog aangenaam en de bomen zijn nog groen. Het is een graad of 21, schat ik, maar op het terras van het café op de hoek is nog volop plaats. Kom daar maar eens om als het in april een keertje 21 graden is.         Kikkerend leggen ze het parcours af. Wat er bij de finish nog resteert aan meel storten ze in een emmer; de eieren worden, indien nog heel, mond op mond doorgegeven aan de volgende deelnemer. Jongens en meisjes gaan om en om; vermoedelijk om dat doorgeven iets pikanter te maken. Het wordt er ook een beetje kinderachtig van, vind ik. Ik had er sowieso iets meer van verwacht, toen ik dat meel en die eieren uit de Albert Heijn-tassen tevoorschijn zag komen.         De ouderejaars vinden ook dat het niet opschiet; er gaan te weinig eieren stuk en het meel volstaat niet voor de gewenste mate van smerigheid. Er worden ook eieren in de bakjes op de helmen gelegd, echter zonder resultaat; de eieren vallen stuk op de stenen zonder de foeten te bevuilen. Een van de ontgroeners, waarschijnlijk een tweedejaars, die zijn altijd het ergste, neemt een ei en loopt naar Robert toe. Hij vraagt Robert hoe het ermee gaat, en slaat het ei vervolgens vriendschappelijk stuk op zijn schouder. Het struif loopt langs de mouw van Roberts colbert. Sportief als hij is, kan Robert er wel om lachen. Hij loopt naar de campingtafel toe, pakt een ei en slaat dit kapot op zijn voorhoofd.         Hiermee is het doodvonnis van de overige eieren getekend. De andere ouderejaars zien ook hun kans schoon en slaan eieren stuk tussen schouderbladen van de novieten. De meisjes worden ontzien; een hoffelijkheid die goed rijmt met de dromerige blik waarmee de mannelijke ouderejaars naar de billen van de kikkerende damesnovieten hebben staan staren. Eén meisjesfoet pakt en ei en bevlekt zichzelf, maar haar voorbeeld wordt niet nagevolgd. Er wordt een punt gepasseerd, zeg halverwege het aantal beschikbare jongensfoeten, waarna het onvermijdelijk wordt dat alle jongens aan de beurt zullen komen. Zij die hun ei nog niet hebben gehad vormen zelfs spontaan een rijtje voor de campingtafel. Het stukslaan wordt routinematiger, het plezier bij de daders neemt zichtbaar af; na verloop van tijd gaat alles voelen als werk.         Inmiddels heeft de tweedejaars een handvol meel gepakt en over Robert heen gegooid. Robert, bedwelmd door de snelheid waarmee zijn ster rijzende is, gaat het nog niet ver genoeg. Hij pakt de emmer meel die aan het eind van het parcours staat en zet deze omgekeerd op zijn hoofd. De tweedejaars buldert van het lachen en slaat een arm om hem heen. Als Robert de emmer van zijn hoofd haalt denk ik even dat ze elkaar gaan omhelzen, maar dat gebeurt niet. Niettemin ben ik hier misschien getuige van het ontstaan van een levenslange vriendschap, zoals in de beginscène van Soldaat van Oranje, waarin praeses Jeroen Krabbé een pot drek over foet Rutger Hauer uitstort.         Het is voorbij, Robert trekt zijn jasje uit en veegt het meel uit zijn ogen, de kantoormensen proppen de lege papieren zakjes in de groene afvalbakken en maken zich uit de voeten. Loomheid overvalt me. Het licht is het eerste dat verandert aan het eind van de zomer. HH terug         |